Het project rond akkervogels in de Brabantse Kouters kan na vijf jaar al hoopvolle resultaten voorleggen. De sterke achteruitgang in de vogelsoorten van de laatste decennia lijkt gestopt, dankzij de samenwerking tussen vele partners.
De grauwgors, de geelgors, de veldleeuwerik, de gele kwikstaart. Het zijn typische akkervogeltjes die eeuwenlang massaal vlogen en zongen in onze Brabantse Kouters. De laatste decennia gingen de akkervogels echter zwaar achteruit, de veldleeuwerik zelfs met ruim 90 procent. Belangrijkste oorzaak waren de gewijzigde landbouwmethodes, want akkervogels kunnen slechts overleven bij de gratie van akkerbouwers.
Natuur en landbouw, het is altijd een moeilijke evenwichtsoefening, maar in de Brabantse Kouters slaagde men er vijf jaar geleden toch in om heel wat partners nauw te laten samenwerken rond akkervogels: plaatselijke landbouwers, de Vlaamse Landmaatschappij (VLM), Regionaal Landschap Groene Corridor (RLGC) en de Wildbeheerseenheid (WBE).
Dé inspirator en trekker was en is toch vooral de Vogelwerkgroep Noordwest-Brabant, een actieve groep van 120 ornithologen die in 18 gemeenten in onze regio wekelijks de vogeltrek spotten en de vogelbestanden bestuderen.
In 2009 en 2010 werden in het grensgebied Asse (Kobbegem-Relegem), Merchtem en Wemmel al heel snel twaalf stroken, samen 1,9 hectare, aangelegd. Deze akkertjes, zogenaamde ‘grasstroken plus’, hebben drie functies: ze zorgen voor wintervoedsel voor de vogels, bieden beschutting in de winter en plaats om te broeden in de zomer.
Op de hoek van de Lierput en de Isidoor Crokaertstraat ligt zo een strook van 1,3 hectare bestaand uit een graanperceel dat niet wordt geoogst en een rijke kruidenrand. Landbouwers krijgen 2.000 euro per hectare om dergelijke ‘grasstroken plus’ te laten liggen en af en toe te onderhouden.
Intussen werd in het door Europa erkende dekkingsgebied in Asse – 392 hectare groot – al voor tien hectare aan (vrijwillige) beheersovereenkomsten afgesloten.
Kneu
‘Het is nog te vroeg om al te zeggen of de vogelbestanden in die vijf jaar echt vooruit of achteruit zijn gegaan’, zeggen René Boom en Patrick Versommen van de vogelwerkgroep.
‘Zoiets kun je pas na tien of vijftien jaar echt meten. Toch zien we met de vogelwerkgroep in dit gebied al enkele jaren opmerkelijk meer trekkende vogels als vinken, ringmussen, rietgorsen en andere gorsachtigen. Die houden hier makkelijker halt omdat ze hier ook voedsel vinden.’
‘Vooral de kneu, een zangvogeltje dat tot de vinkachtigen behoort, reageert erg goed op deze akkertjes. Vroeger kwam de kneu hier massaal voor. Zelfs van de patrijzen vinden we opnieuw broedplaatsen. In de zomer spot je hier wel eens patrijzenkoppels met hun jongen.’
Vanaf komend weekend zijn de ornithologen opnieuw op post op het vogeltelplatform De Kruiskouter in Relegem, een vaste telplaats op de treklijn van de trekvogels. ‘Vorig jaar zijn hier eens 47 grote zilverreigers neergestreken’, aldus René Boom.